Het is er tropisch warm en oorverdovend vol kinderstemmen en tetterende ouders zonder geduld. Ik voel me hopeloos alleen tussen al het zintuiglijk geweld. Mijn ogen zoeken hem en ineens registreer ik bekende gezichten. Familie, vrienden, kennissen, zakenrelaties. Iedereen lijkt er te zijn in dat propvolle zwembad, behalve hij. Toch weet ik dat hij ergens in de buurt moet zijn. Opgejaagd door drukte, lawaai en hitte speur ik verder. Hij is mijn rust, al duizend keer eerder pakte hij op momenten als deze mijn hand. Dan adem ik weer, lijken de vragende ogen van die honderden mensen om me heen in één klap verdwenen.
“Waar zijn jullie kinderen?” vraagt een vaag bekend stel me. “Die hebben we niet,” antwoord ik bijna geluidloos sip. “Waar zijn jullie kinderen?” vragen vier nieuwe ogen. “Hebben we niet,” antwoord ik weer verdrietig. “Waar zijn jullie kinderen?” klinkt het ineens tegelijkertijd uit tientallen monden. Honderden ogen kijken me verwachtingsvol aan. “HEBBEN WE NIET!” schreeuw ik met een diepe snik in mijn stem. De vraag klinkt weer en weer en weer. En telkens geef ik antwoord. ‘Hebben we niet.’
Ik voel de slapende warmte van zijn hand naast me. ‘Rustig maar lieverd,’ lijkt de hand te zeggen terwijl hij me troostend vastpakt, ‘het komt wel goed.’ Ik ben meteen wakker. Ik kijk naar mijn slapende lief en weet weer: met onze droom komt het wel goed. Maar zolang dat geluk nog niet is gelukt, blijft de droom me van tijd tot tijd in mijn slaap bezoeken…